Van 1896 tot 1907 bewoonde het gezin Kafka de eerste verdieping van het huis Zu den drei Königen aan de Zeltnergasse nummer 3. Van 1897 tot 1906 bevond zich op de begane grond ook de zaak van Hermann Kafka: Galanteriewaren en gross Geschäft.
Franz Kafka had een eigen kamer die volgens een dienstmeisje er zo uitzag:
Waar keek het raam van de kamer van Kafka op uit? Uit Kafka´s Praag, een reisleesboek, van de hand van Klaus Wagenbach, weet ik nu dat de kamer van Kafka aan de straatzijde lag ‘en niet, zoals in sommige slimme reisgidsen staat, met het raam naar de Teyn-kirche’. In het huis Zu den drei Königen was overigens wel degelijk een kamer met een raam naar de kerk. Midden jaren zestig was ik in Praag op zoek naar sporen van Kafka en heb ik aangebeld bij het huis Zu den drei Königen. De man die open deed wist weliswaar niet dat Kafka daar had gewoond, maar zei dat er in het huis inderdaad een kamer was met een raam naar de Teyn-kirche. Ik mocht daar wel even kijken. Die kamer maakte op mij een wonderlijke, wat geheimzinnige indruk met slechts één raam, dat uitzicht gaf op het interieur van een kerk.
Ik had indertijd eigenlijk al beter moeten weten, want Kafka heeft het uitzicht vanuit zijn kamer aan de Zeltnergasse twee keer beschreven. In een brief aan Milena Jesenska vertelt hij dat hij regelmatig bij het raam bleef staan, worstelend met de weerzinwekkende geschiedenis van het Romeinse recht, en op een keer een afspraakje maakte met een meisje dat in de confectiezaak aan de overkant van de straat werkte, waar hij haar vaak in de winkeldeur had zien staan.
Verder is er het verhaal Das Gassenfenster (Het raam aan de straat), door Kafka al geschreven toen hij nog aan de Zeltnergasse woonde en in 1912 opgenomen in Betrachtung. Het is een kort verhaal en dus neem ik het maar helemaal over (in de vertaling van Nini Brunt):
W.G. Sebald, ik noemde hem in mijn columns al vaker, ook in relatie tot Kafka, schrijft in zijn voorwoord tot Die Beschreibung des Unglücks, Zur österreichischen Literatur von Stifter bis Handke, het volgende, waarbij hij in het midden laat of de kamer met het raam naar de kerk de eigen kamer van Kafka was:
Al lag de kamer van Kafka aan de straatkant, hij zal natuurlijk ook wel eens door het raam naar het interieur van de Teyn-kirche hebben gekeken. Bovendien zal hij de geschiedenis van Simon Abeles en diens graf in de Teyn-kirche hebben gekend. Zijn twee jaar jongere stadgenoot Egon Erwin Kisch, wiens broer Paul Kisch bij Kafka in de klas zat, heeft die droevige geschiedenis uit het eind van de zeventiende eeuw later beschreven in Geschichten aus sieben Ghettos. De titel van het verhaal van Kisch, Ex odio fidei …, is afgeleid van de Latijnse tekst onder het portret van Simon Abeles dat zich in de (sacristie van de) Teyn-kirche bevindt. Daar staat dat de Joodse vader, Lazar Abeles, uit haat tegen het Christelijk geloof, ex odio fidei Christianae, zijn zoon heeft gedood. Maar, schrijft Kisch, in werkelijkheid was het veeleer een justitiemoord, ex odio fidei, ‘aus Glaubenshass’, want het stond allerminst vast dat de elfjarige Simon Abeles tot het Christelijk geloof wilde overgaan en evenmin dat hij geen natuurlijke dood was gestorven en was omgebracht.
In het verhaal van Kisch komt de volgende passage voor:
De naam Kafka in het verhaal van Kisch intrigeerde mij en daarom raadpleegde ik de studie van Marie Vachenauer uit 2011 die het geval Simon Abeles uitgebreid heeft onderzocht en beschreven.
Eine kritische Anfrage an die zugänglichen Quellen, Berlijn 2011.
Op de omslagfoto staat de Teyn-kirche tussen de huizen van de oude stad.
Simon Abeles voelde zich eenzaam en liep daarom op een vrijdagmiddag in september 1693 van huis weg. Buiten het getto ontmoette hij de kort daarvoor gedoopte Jood Franz Georgius Kawka. Diens naam, schrijft Vachenauer, kwam in die tijd onder de Joden van Praag in verschillende varianten voor: Kawka, Kavka, Kafka en ook Kaffka. Deze Franz Georgius Kawka nodigt Simon bij hem thuis uit en draagt hem over aan de Jezuïeten die Simon, nog slechts elf jaar oud, ondervragen en tot de conclusie komen dat hij bereid is zich in het Christelijk geloof te laten onderrichten en zich te laten dopen. Aan Kawka vragen zij Simon zo lang in zijn huis te willen opnemen. Kawka voldoet aan dat verzoek. Daarna is zijn rol echter dubieus. Het lijkt er op dat Kawka van Lazar Abeles losgeld heeft verlangd waarna Simon weer in het ouderlijk huis kon terugkeren. Kawka, waarschijnlijk bang dat zijn dubbelrol uitkomt, heeft Praag verlaten en van hem ontbreekt daarna ieder spoor, ‘Kawka kam nirgends an, kam nie zurück, wurde nie mehr gesehen und so blieb es auch’.
De zaak krijgt een ellendig vervolg als Simon Abeles 21 februari 1694 sterft, waarschijnlijk na een aanval van epilepsie. De autoriteiten nemen aan dat Lazar Abeles zijn zoon heeft vergiftigd of doodgeslagen, hoewel daar geen bewijs voor was te vinden. Lazar Abeles wordt kort na zijn gevangenneming dood aangetroffen. Hij zou zich aan zijn gebedsriemen hebben opgehangen. Daarmee is het nog niet gedaan. Ook een zekere Löbl Kurzhandl wordt van de moord op Simon Abeles beschuldigd en daarvoor veroordeeld. Maar laat ik tot slot aanhalen waarom het graf van Simon Abeles in de Teyn-Kirche te vinden is.
Het lijkje van Simon Abeles, 22 februari 1694 op de oude Joodse begraafplaats begraven, is op 27 februari daaropvolgend opgegraven en toen is ‘geconstateerd’ dat van een ‘wonder’ sprake was. Hoewel na de teraardebestelling dus al vijf dagen waren verstreken, zag Simon er nog ‘fris’ uit en was van lijkengeur geen sprake. Uit een wond bij de slaap stroomde ‘vers bloed’. Samen met de aanname dat Simon de wens had geuit Christelijk te worden en zich te laten dopen was dit ‘wonder’ voldoende reden om hem in de Teyn-Kirche te begraven. Op 31 maart 1694 vond de begrafenis van het Joodse kind Simon Abeles voor de tweede keer plaats. ‘So viele Menschen waren zusammengekomen,’ schrijft Vachenauer, ‘wie es nur bei königlichen Krönungen der Fall war.’ ‘Über zwei Stunden lang läuteten ununterbrochen die Glocken aller 70 Prager Kirchen’.
Ook na de zeventiende eeuw was Praag niet vrij van antisemitisme. In 1897, toen Kafka dus al in het huis Zu den drei Königen aan de Zeltnergasse woonde, vonden de ‘decemberonlusten’ plaats die gepaard gingen met plunderingen van Joodse winkels en bedrijfspanden. Ook synagogen moesten het ontgelden voordat de orde kon worden hersteld. De zaak van Hermann Kafka is gespaard gebleven, volgens de commentatoren omdat hij vloeiend Tsjechisch sprak en de naam Kafka, hoewel Joods, niet als zodanig werd herkend. Kafka moet in het Tsjechisch torenkraai betekenen en Hermann Kafka had die vogel als embleem voor zijn zaak gekozen:
Uit Klaus Wagenbach, Franz Kafka,
Bilder aus seinem Leben, Berlijn 2008
Niettemin rijst de vraag of de decemberonlusten van 1897 ook de Zeltnergasse hebben bereikt en of Kafka die vanuit het raam van zijn kamer heeft gezien. Ik heb daarvoor geen aanwijzingen gevonden, ook niet in het boek van Michal Frankl, “Prag ist nunmehr antisemitisch”, Tschechischer Antisemitismus am Ende des 19. Jahrhunderts, Berlijn 2011. Wel vond ik in dat boek een plaatje uit een krant, voorstellende de plundering in een andere straat in Praag met optreden van de ordepolitie. Hoe dan ook, de jonge Kafka zal vrijwel zeker iets van die onlusten hebben meegekregen.
Vele jaren later, in 1920, zag Kafka vanuit zijn kamer een soortgelijk tafereel als in 1897 afgebeeld. November van dat jaar bewoonde het gezin Kafka het Oppelthaus, hoek Pariser Strasse / Altstädter Ring. De kamer van Franz Kafka zag uit op de Pariser Strasse. De 16e november kwam het in Praag tot ernstige ongeregeldheden. Onder andere werd het Joodse Raadhuis, het hart van de Joodse gemeente, bestormd. Archieven werden verwoest en Torarollen vertrapt.
Kafka schrijft aan Milena Jesenska:
Gerade habe ich aus dem Fenster geschaut: berittene Polizei, zum Bajonettangriff bereite Gendarmerie, schreiende auseinanderlaufende Menge und hier oben im Fenster die widerliche Schande, immerfort unter Schutz zu leben.