Het is bekend dat Ludwig Wittgenstein niet veel op had met het jodendom. Maar ondertussen bedreef hij wel filosofie op een manier die mij Joods aandoet.
Dat kan te maken hebben met het springerige karakter van zijn latere geschriften, maar ik vind het ook terug op een ander terrein: dat van zijn opvattingen over deugdzaamheid.
Deugdzaamheid heeft een nogal belegen klank, maar er wordt op dit moment veel geschreven over deugdethiek en deugdenleer. Het onderwerp lijkt in een behoefte te voorzien, waarschijnlijk als gevolg van de secularisering van de samenleving en de daarbij – terecht of onterecht – ervaren leegte.
Wat de meeste boeken over deugdzaamheid met elkaar gemeen hebben, is de nadruk op het vormen van een goed karakter. Maar verder kunnen de voorkeuren van de diverse auteurs uiteenlopen van de klassieke Grieks-Romeinse deugdethiek, via de Christelijke moraal, tot aan de Oosterse deugdenleren. Met als punt van overeenstemming dat ze alle pretenderen universeel geldig te zijn.
Behalve dan de Joodse deugdenleer, die geen universele pretenties lijkt te hebben. Op dat punt is de overeenkomst met Wittgensteins standpunt weer treffend.
In zijn uitleg van Wittgenstein vertelt Bert Keizer waar het de filosoof om te doen is: te laten zien dat betekenissen van eenzelfde woord net zo kunnen verschillen als invullingen van bijvoorbeeld het woord ‘huis’: een Bedoeïen ziet daarbij een tent voor zich, een kind zijn bakfiets, een Eskimo zijn iglo en een Nederlander zijn bakstenen. Voor het woord ‘deugdzaamheid’ geldt zo’n veelheid van invullingen bij uitstek, aldus Wittgenstein volgens Keizer.
Het is voor de late Wittgenstein dus onmogelijk om tot een eenduidige kernachtige karakteristiek te komen van deugdzaamheid die universeel geldig zou zijn. Daarin wijkt hij af van het mainstream denken over deugd op dezelfde manier als de Joodse traditie dat doet.