In mijn blogbericht ‘Even slikken’ schreef ik over de keuze voor het neoliberalisme die verschillende prominente christendemocraten maakten na de oorlog. Ik vond dat ontluisterend omdat het mensbeeld achter het neoliberalisme nogal plat is. Dat had ik niet verwacht van de christendemocraten.
Bij nader inzien had het niet zo onverwacht hoeven zijn voor me. Want had ik niet voorbereid kunnen zijn op dat démasqué van het CDA? Had ik me niet veel eerder kunnen realiseren dat ‘consultant des vaderlands’ Wopke Hoekstra het ware gezicht is van de christendemocraten, en dat de woorden ‘rentmeesterschap’, ‘solidariteit’ enzovoorts vooral zoethoudertjes zijn voor CDA-partijcongressen?
Al in de jaren zestig van de vorige eeuw wist ik uit de eerste hand hoe diep het negentiende-eeuwse darwinistische strijdmodel verankerd was op de Jezuïetenscholen. Daar waar de katholieke maatschappelijke elite werd klaargestoomd voor haar rol in de samenleving was competitie het organiserende principe. Niet alleen moesten de kostschooljongens regelmatig vechten om de laatste boterham, leerlingen werden in groepen ondergebracht die onderling met elkaar concurreerden op gebieden van school- en sportprestaties.
Het basale wereldbeeld van het katholieke establishment verschilde niet zo veel van dat van de seculiere hoogopgeleide mainstream: dat beeld was diepgaand gevormd door neodarwinistische biologische theorieën. Die theorieën beschouwen de evolutie van leven als bepaald door natuurlijke selectie via competitie en het optreden van genetische mutaties. Vanuit de biologie monden op sociaalwetenschappelijk terrein die onwankelbare uitgangspunten uit in de stroming van het sociaal darwinisme waarin de maatschappelijke ordening verklaard wordt als het gevolg van competitie en genetische aanleg, met als meest smerige uitloper de ‘wetenschappelijke’ rassentheorieën die bijvoorbeeld zwarten of Joden als inferieure producten van de menselijke evolutie beschouwen.
Je kunt dit een diep cynische kijk op het menselijk leven noemen, en daarmee verplaatst en verbreedt zich mijn verbazing. Want – ook al ging niet iedereen zover als het sociaal darwinisme – niet alleen de katholieke elite maar het establishment over de breedte van de hele samenleving was doordrenkt van het kille competitiedenken, gevoed vanuit de biologische wetenschap. Terwijl de toplaag van diezelfde samenleving, als ze zich niet religieus noemde, zich toch op zijn minst op humanistische waarden wilde beroepen. Hoe rijmt zo’n samenleving dat met elkaar, vraag ik me verbaasd af.
De vanzelfsprekende en kritiekloze acceptatie van neodarwinistische uitgangspunten is af te lezen aan de affaire Lynn Margulis. In 1966 schreef Margulis als jonge microbioloog aan de Boston University een theoretisch artikel over endosymbiose, het verschijnsel waarbij een organisme symbiotisch leeft in de cellen of in het lichaam van een gastheerorganisme. Een implicatie van haar artikel was dat evolutie niet alleen kan verlopen via strijd, maar ook via onderlinge afhankelijkheid en coöperatie van meerdere organismen. Een organisme kan bijvoorbeeld een ander organisme verzwelgen, maar zodanig dat beide overleven en uiteindelijk gedurende miljoenen jaren evolueren tot volwaardige cellen. Samenwerking in plaats van strijd!
Margulis had de grootste moeite om het artikel geplaatst te krijgen. Het werd door meer dan twaalf wetenschappelijke tijdschriften afgewezen, en uiteindelijk geaccepteerd door The Journal of Theoretical Biology. De reden voor de afwijzing en vijandigheid die Margulis ondervond was, zoals de New World Encyclopedy het formuleert, dat “terwijl de klassieke interpretatie van evolutie, het neodarwinisme, de nadruk legt op concurrentie als de belangrijkste kracht achter evolutie, Margulis samenwerking benadrukt als de belangrijkste factor in de ontwikkeling van het leven.”
Margulis werd als een radicale nieuwlichter beschouwd door haar collega’s die wilden vasthouden aan de traditionele survival of the fittest-benaderingen van de biologie. Tegenwoordig wordt het artikel beschouwd als een mijlpaal in de moderne endosymbiotische theorie.
Waar het mij om gaat is vast te stellen hoe diep, als een ware ideologie, het competitiedenken in de samenleving van de negentiende en twintigste eeuw was geworteld. En hoe groot de strijdigheid met de religieuze of humanistische waarden – zoals samenwerking – die men beleed, zonder dat men die strijdigheid doorhad.
Dan hebben we, sinds de jaren zestig, toch wel enige vooruitgang geboekt.