Tijdens een lezing vertelde musicoloog Niels Falch laatst over de vruchtbare verbinding tussen Jiddisje liedjes en Amerikaanse populaire muziek. Daarover gaat zijn dissertatie From Oy to Joy: Jewish Musical Style in American Popular Songs, 1892-1945.
Falch beschrijft in het boek, en vertelde in zijn lezing, hoe door de vele Joodse immigranten die eind negentiende, begin twintigste eeuw als zangers en acteurs in de Amerikaanse entertainment business gingen werken een mengvorm tot stand kwam van Joods-Amerikaanse liedjes. Dat mengsel ontwikkelde zich tot een eigen genre waarbij je kunt denken aan hits als ‘Bei Mir Bist Du Schön’, ‘Blue Skie’, ‘Donna Donna’, ‘I Love You Much Too Much’, ‘My Heart Belongs to Daddy’ en ‘Summertime’. Daar horen de namen bij van componisten als Harold Arlen, Irving Berlin, George Gershwin en Jerome Kern.
Als algemene kenmerken van dit genre noemde Falch onder andere de koppeling van een mineur toonsoort (vaak aan het begin van een liedje) aan majeur (om mee te eindigen). En parallel daaraan de opening van een liedje met een vraag, en vervolgens de afsluiting ervan met een stellige uitroep of vreugdevolle kreet. Vandaar: van Oy naar Joy, van Oost-Europees geploeter naar de Amerikaanse droom.
Die liefde voor het stellen van vragen gaat inderdaad ver terug en zit diep verworteld in de Joodse traditie. In zijn onlangs verschenen bijdrage in Mededelingen van de Levinas Studiekring laat filosoof Joachim Duyndam dit zien aan de hand van een discussie in de Talmoed tussen de rabbijnen Joshua en Eliëzer over de aard van de Messias. Duyndam karakteriseert de discussie als dialogisch, in die zin dat uitspraken die ze doen niet als stelligheden worden gebracht.
Duyndam: “In de uitspraken van rabbi Joshua wordt het zichzelf bevestigende element uitgesteld, waardoor de uitspraak een ‘onvolledige’, onzelfgenoegzame bewering blijft, en om een aanvullende bevestiging van elders vraagt, namelijk van rabbi Eliezer (…) De onzelfgenoegzame antwoorden van rabbi Joshua en rabbi Eliezer aan elkaar zijn geen geharnaste beweringen – geharnast door impliciete zelfbevestiging – maar zij hebben eigenlijk een (impliciet) vraagkarakter.” In de trant van: is het wel zo als ik het geformuleerd heb?, of: wanneer en waarom is dat zo?
Zijn de zelfgenoegzame, in Amerikaans-stellige stijl gebrachte uitroepen aan het einde van de songs dan een teloorgang van een manier van praten die meer dimensies kent en meer open houdt? Zolang het in de songs gaat om een combinatie van mineur en majeur en van uitroepen en vragen zit het wel goed, denk ik. Tegen de tijd dat je alleen nog de oneliners van Trump overhoudt, zit je definitief verkeerd.