Je moet het als literatuurliefhebber misschien maar niet al te vaak zeggen, maar ik moet bekennen dat ik het altijd een bijzonder genoegen vind als een roman of novelle in het verleden speelt en de lezer gelegenheid geeft om in de kijkdoos van vroeger te kijken. De literatuur vertoont zich aan ons in vele gedaanten. Of het nu gaat om historische verzinsels of om herinneringen van een schrijver, het blijft een boeiend aspect van de literatuur dat je kan meemaken hoe het was – vooral als je in gedachten houdt dat er iemand is, of was, die de kijkdoos in elkaar heeft geplakt.
Een van de in mijn ogen mooiste en meest evenwichtige werken van “de belangrijkste Joodse schrijver van de twintigste eeuw” begint met de woorden Jaffo jefat jammim – “Het schone Jaffa aan de zee” – en speelt zich dan ook af in dat oude havenplaatsje aan de Middellandse Zee, in het eerste decennium van de vorige eeuw, voordat ook maar iemand had bedacht dat daar in de toekomst die grote metropool zou verrijzen: Tel Aviv. S.J. Agnons novelle De trouwbelofte (Sjevoe’at emoenim) beschrijft het rustige bestaan van de Joodse families die zich in het kustplaatsje hadden gevestigd.
“Jaffa bestond voornamelijk uit mensen die weten dat Palestina niet een gewoon land is, maar een land dat zich slechts laat bewonen door hen die er oprecht voor willen werken. Sommigen van hen drijven handel of oefenen ambachten uit waar het land iets aan heeft, anderen leven van geld dat zij uit het buitenland hebben meegebracht. Geen van beide groepen streeft grote dingen na. Zij laten de Turk op zijn troon zitten en schuilen in de schaduw van de consulaten die hen beter bejegenen dan ze in hun geboorteland gewend waren.”
Eén van deze rustige burgers is de natuurvorser Jacob Rechnitz, een hoogst begeerlijke vrijgezel, die wordt omfladderd door een zwerm van huwbare meisjes en die met dit gezelschap geregeld lange wandelingen langs het strand maakt. “Omdat ze met hun zevenen waren, Rechnitz en de zes meisjes, en omdat ze tezamen wandelden in de avond, noemde men hen in de stad ‘de zeven dwaalsterren’ of ‘de zeven planeten’.” Rechnitz voelt wel dat hij ooit een keuze tussen hen zal moeten maken, maar voorlopig gaat zijn hart vooral uit naar zijn wetenschappelijke onderzoek van zeewieren en waterplanten, waarvoor hij bij iedere denkbare weersomstandigheid in een bootje de zee op gaat om ze uit de wateren omhoog te halen. Rechnitz had in Wenen gestudeerd en hij was daartoe in staat gesteld door zijn ‘weldoener’, de voormalige buurman van zijn ouders, de heer Gotthold Ehrlich, “een rijke koopman en honorair consul van een klein land dat weinig ruimte op de kaart inneemt.” De heer en mevrouw Ehrlich hadden een dochtertje, Suzanna, en Suzanna was Jacob Rechnitz’ exclusieve speelkameraadje, totdat Suzanna naar de kostschool ging, mevrouw Ehrlich overleed en Jacob naar de universiteit vertrok.
Na zijn afstuderen kwam Jacob, ook met hulp van de consul, in Palestina terecht en daar krijgt hij op een dag een brief waarin de consul en Suzanna aankondigen dat ze het Heilige Land komen bezoeken en bij hem langs willen komen. Er ontstaat dan een subtiel spel van gevoeligheden, want Suzanna ziet meteen wat een gewilde partner Jacob in de ogen van heel burgerlijk Jaffa is, maar herinnert hem ook aan de eed die ze als kinderen “bij vuur en bij water, bij het haar van ons hoofd en het bloed van ons hart” hebben gezworen “dat wij met elkaar gaan trouwen en man en vrouw zullen zijn en dat geen macht ter wereld onze eed kan afschaffen, voor eeuwig, amen en altoos.”
Ik ga hier natuurlijk niet verklappen hoe dat afloopt, maar de lezer moet zich voorbereiden op de sprong die Agnon gaat nemen wanneer hij de realistisch beschreven reeks van gebeurtenissen optilt naar het surrealistische niveau waar de opgelopen spanningen zich zullen ontladen.
De trouwbelofte of De zeven meisjes, dat Agnon in 1943 voor het eerst publiceerde, is een in wezen realistisch, algemeen menselijk en zeer psychologisch verhaal, waarin Agnon zijn Talmoedcitaten en typisch Joodse vroomheden achterwege heeft gelaten en zijn stijl sober heeft gehouden. Natuurlijk, alle personen zijn Joden, maar op een heel onnadrukkelijke manier. De consul vindt Jeruzalem maar een gribus, maar weet wat hem als Joodse weldoener te doen staat.
“De heer Ehrlich had kaddisj gezegd bij de westelijke tempelmuur, aalmoezen uitgedeeld aan de armen en een aantal plaatsen van weldadigheid bezocht. Sommige daarvan waren hem wel bevallen en wat hem niet was bevallen had hij genegeerd door niet op de mankementen te letten uit eerbied voor de stad en uit eerbied voor de sterfdag van zijn vrouw.”
Rechnitz is meer een klassiek geschoolde ‘Mitteleuropäer’ dan een Jood, maar hij sympathiseert oprecht met het ideaal dat het barre Palestina ooit eens zal uitgroeien tot het ‘geestelijk centrum’ van het jodendom. Zijn Jaffa is dat van de hoger opgeleiden, bij wie hij kind aan huis is en hartelijk welkom.
“Het was dan een voordeel als daar een aardige dochter in huis was, en waren er twee dan was dat een dubbel voordeel. Ook los van die gezinnen liepen er wel mooie meisjes rond wier schoonheid de harten deed kloppen, maar meisjes die uit zichzelf en zonder ouders waren gekomen, waren meer in de weer met dichters en schrijvers.”
De dichters en schrijvers die Agnon hier in het voorbijgaan even noemt, vertegenwoordigen het andere Jaffa, dat van de bohémiens en de pioniers, dat in andere werken van Agnon – en in de zionistische geschiedschrijving – veel meer reliëf heeft gekregen. Dat is die andere ‘kijkdoos’ waarin Agnon ons in zijn novelle Het duin (Giv’at ha-chol) en in delen van de grote roman Temol sjilsjom (Vroeger) vergunt een blik te slaan. (Ook geen Sodom en Gomorra overigens – het is verbazend welk een verruiming van de moraal zich in de loop van de twintigste eeuw in de letteren heeft voltrokken, maar Agnon is wat de details betreft altijd preuts gebleven.) In De trouwbelofte heerst nog de moraal van het eens gegeven woord, de eruditie van de klassieken, en de bezonken overweging, waar Agnon zich dan ook in herhaaldelijke terzijdes aan overgeeft.
Ik noemde De trouwbelofte een van Agnons mooiste en meest evenwichtige werken. Dat is je geraden ook, zal de Agnon-kenner mij hier toevoegen, want de kenner weet hoe groot de indruk is die dit verhaal heeft gemaakt, en welk een vloed van duidingen en analyses het heeft ondergaan. Wat ik hier heb voorgesteld als een in wezen realistisch verhaal blijkt in de ogen van de literatuurwetenschappers vol symbolen en literaire verwijzingen te staan. Wil je van of over Agnon lezen? De vraag is simpel, maar het antwoord niet. Wordt een verhaal ‘mooier’ als je de symbolen herkent? Wie zal het zeggen.
Wie De trouwbelofte in vertaling leest zal zich er niet altijd van bewust zijn dat Suzanna eigenlijk Sjosjanna heet en dus een bloem is, hier een roos, en dat de ‘eed’ of ‘belofte’ en het getal zeven (’De zeven meisjes’) in het Hebreeuws met bijna hetzelfde woord worden aangegeven. Het is dan ook beslist niet toevallig dat de roos en het getal zeven in het verhaal steeds terugkomen. Dan heb je nog de zee en het zeewier, die het onderbewuste symboliseren, het motief van de slaap en de vergetelheid (de ‘schone slaapster’), het maanbeschenen strand, de ‘goede goden’ en de vele andere soms paganistische trekjes die van het verhaal veel meer maken dan een verslag van gebeurtenissen.
Is dat de reden dat mij nu ineens Der Tod in Venedig zo nadrukkelijk te binnen schiet? De verschillen tussen De trouwbelofte en Thomas Manns beroemde, symboolbeladen novelle zijn minstens zo evident als de overeenkomsten, maar hun appèl aan de lezer is even groot. Ik ben bang dat ik me aan de vraag vertil. Laat ik in ieder geval maar eens de wens uitspreken dat er voorlopig van Agnons Trouwbelofte géén film komt.
‘The Betrothed’ in: S.Y. Agnon, Two Tales, translated from the Hebrew by Walter Lever (New York, Schocken, 1966; Penguin Books, 1971; The Toby Press, 2014).
Samuel Joseph Agnon, Der Treuschwur. Erzählung, aus dem Hebräischen von Tobias Rübner (Fischer, 1966; 1974).