Op haar smalst

Albert van der Heide

vrijdag 27 mei 2022

Het kost ons nu enige moeite om ons dat voor te stellen, maar het Ivriet was er bijna niet geweest. Ik gebruik hier met opzet de term ‘Ivriet’ ter onderscheiding van ‘Hebreeuws’. Hebreeuws is de heilige taal van de Bijbel en de taal van het orthodoxe jodendom, een traditioneel heiligdom voor Joden en christenen en een erfstuk van de Europese cultuur. Met Ivriet bedoel ik hier de alledaagse, huiselijke, seculiere en publiek-culturele taal van de staat Israël. Het onderscheid is zeker kunstmatig en de spraakverwarring is soms groot (uiteindelijk is ivriet gewoon het Hebreeuwse woord voor ‘hebreeuws’), maar het is zinvol om te beseffen dat het Ivriet er niet zomaar vanzelf was. Daar is met veel toewijding en inspanning aan gewerkt in een proces dat terecht veel is bestudeerd en besproken.

Een van de factoren die in dat proces een rol hebben gespeeld, is de literatuur geweest. Het kwam in de negentiende en vroege twintigste eeuw onder Joodse intellectuelen veel voor dat zij het geloof van het traditionele rabbijnse jodendom kwijtraakten. Zij zochten inspiratie in de moderne Europese cultuur, maar konden de rijkdom van het Joodse verleden niet vergeten. Een aantal van hen vond houvast in het zionistische of het socialistische ideaal, anderen slaagden er niet in om vaste vorm voor hun idealen te vinden, maar al zoekend schiepen sommigen van hen een moderne Joodse literatuur, in het Jiddisj en in het Hebreeuws. In de geschiedenis van het Hebreeuws is dit een vitale, maar hachelijke periode geweest, waarin de taal door de inspanning van weinigen heeft kunnen emanciperen tot het volwassen medium dat het in Palestina/Israël is geworden. Een kleine groep idealisten vond het zinvol om literatuur te schrijven – en met pijn en moeite te publiceren – in een taal die zij niet spraken en in een literaire vorm die maar voor een heel kleine achterban acceptabel was. Sprekers van Hebreeuws waren er bijna niet, ook niet in het toenmalige Palestina, de Joodse orthodoxie deed ook toen niet aan literatuur, en ‘moderne’ Joden lazen Russisch of Duits. Uitgaande van de omvang van het lezerspubliek was de moderne Hebreeuwse literatuur toen een literatuur op haar smalst. Maar dat hoefde aan de kwaliteit ervan niets af te doen.

De novelle Ha-Tsídda (letterlijk: ‘terzijde’) is daar een voorbeeld van. Ze verscheen in Wilna/Vilnius in 1905 in een tijdschrift dat Ha-Zeman (De tijd) heette. Het verhaal plaatst de lezer midden in het soort leven dat jonge Joodse en ambitieuze intellectuelen in die dagen gedwongen waren te leiden. Een jonge schrijver, Nachoem Chagzar, probeert in een provinciestadje aan de kost te komen en tijd te vinden voor zijn literaire ambities. Hij maakt daar kennis met de drie liefelijke zusjes Rosa, Manja en Ida, die het samen in “hun fraaie huis aan het dorpsplein” moeten zien te rooien. Chagzar wil een beroemd schrijver worden maar kan geen weerstand bieden aan de knusse huiselijkheid en vrouwelijke warmte die hij bij de zusjes ervaart. De situatie roept allerlei spanningen bij hem op die uitvoerig en met veel woorden worden beschreven. Is hij verliefd? Op wie dan? Zal hij, als kunstenaar, ooit zijn plaats vinden tussen zijn burgerlijke medemensen? Zal hij ooit iets worden in de literaire wereld? Ieder dieper contact lijkt te mislukken, met de onbereikbare Rosa, met de vijandige Manja, en met hun al te toegankelijke vriendin Channa Heller; ook met zijn vriend Karmel, naar wiens komst hij zo heeft uitgekeken, kan hij de oude vertrouwelijkheid niet terug vinden. Uiteindelijk lijkt het Chagzar duidelijk te worden dat hij een verkeerde afslag heeft genomen op zijn levensweg. Zijn tijd in “het fraaie huis aan het plein” is voorbij.

We schrijven de eerste jaren van de twintigste eeuw en het toneel van al deze gevoelens en gemoedsbewegingen is een van die vele kleine stadjes in Wit-Rusland of Oekraïne, waar etnische segregatie, armoede, hitte en koude, en straten vol modder het patroon van de samenleving bepalen. De schrijver van deze bij kenners terecht beroemd geworden novelle was Oeri Nissan Gnessin, die in 1879 werd geboren in een rabbijns traditioneel milieu van chassidische snit en een familie van geleerden. Hij volgde het traditionele Joodse onderwijs maar begon zich in zijn tienerjaren te interesseren voor de westerse Europese cultuur.

Hoewel zijn orthodoxe milieu hem nooit tot een breuk heeft gedwongen, ging de jonge Gnessin toch zijn eigen weg. Tijdens zijn jesjiwe-jaren raakte hij bevriend met de later beroemd geworden schrijver Josef Chajim Brenner (1881-1921) en rond 1900 verliet hij zijn traditionele omgeving om zich in Warschau in de kringen van de schrijvers van de moderne Hebreeuwse literatuur te begeven. Het lukte hem niet zich ergens blijvend te vestigen en toen hij begon te publiceren werd zijn eerste werk tamelijk negatief ontvangen. Maar de novelle Ha-Tsídda maakte veel indruk. Daarna verschenen Gnessins andere beroemde novellen, met hun karakteristieke bondige titels: Benatájim (Intussen, 1906), Be-Tèrem (Voordat, 1909) en Étsel (Bij, 1913), die zijn naam in de geschiedenis van de Hebreeuwse literatuur hebben gevestigd. Ze zijn in hoge mate autobiografisch. Na een aantal omzwervingen lukte het Gnessin eindelijk om zich in 1912 in Warschau te vestigen en mee te draaien in de kringen van de Hebreeuwse letteren, totdat hij in het voorjaar van 1913 veel te jong overleed.

Het is heel interessant om een novelle als Ha-Tsídda met de ogen van de geschiedschrijver te lezen. Wat weten wij van de Joodse samenleving in Oost-Europa aan het begin van de twintigste eeuw? Heel wat, maar een novelle als deze voegt daar nog belangrijke elementen aan toe: sfeer en levensgevoel. Bovenal staat het feit dat Ha-Tsídda een literair kunstwerk van de hoogste orde is. Gnessin schrijft een esthetisch en gevoelig Hebreeuws waarin hij met lange reeksen bijvoeglijke naamwoorden de waarnemingen en gevoelsnuances van zijn personages probeert vast te leggen:
“Hij herinnerde zich Rosa’s mooie gezicht met haar matte, zuivere glimlach bij het gedempte schijnsel van de afgedekte lamp. (…) Rosa was dan steeds alleen in haar schemerige kamer en glimlachte hem vanuit haar donkere hoekje tegemoet, reikte hem zwijgend haar mooie kleine handje toe en draaide het afgeschermde licht van de lamp op.”
“Van tijd tot tijd kwam ook Manja erbij. Ze was een wat gezet meisje met een goedhartig gezicht en kleine, donkere, licht wantrouwig spottende ogen.”

Veel aandacht heeft Gnessin voor de gevoelens van de aarzelende, ontwortelde Chagzar zelf en vaak is het de natuur die daarvoor de toon mag aangeven:
“De dag daarop was de hemel somber en de sneeuw van gisteren een grijze brei geworden. De wind rammelde aan de horren en Chagzar zat die ochtend in een in zichzelf gekeerde stemming lange tijd op zijn bed, de benen onder zich gekruist en met zijn hoofd steunend op zijn linkerhand.”
“’s Avonds, toen hij zich van het huis van een van zijn vrienden naar huis haastte om weer aan het werk te gaan, was de lucht geklaard, had zich rijp afgezet en waren de sneeuwresten op de hoeken van de daken grijs geworden, terwijl aan de einder de lucht met een bevroren vaalrood was gekleurd.”
“Het duister van de avond was over de uitgestrekte lege velden gaan liggen en had er een weefsel van kille langzaam opstijgende mistflarden over gelegd. Hier en daar tekende zich vagelijk een eenzame wilg af. Zij liepen samen voort, hun voetstappen zettend in de zachte aarde, delend in het zwijgen van alles om hen heen.”

Bedenk dat het nog maar net 1900 is als Gnessin dit schrijft. De meeste mensen denken dan bij ‘Hebreeuwse literatuur’ aan iets heel anders, hoogstens hebben zij dan de toespelerige, rabbijns en Jiddisj gekleurde satires van een schrijver als Mendele in gedachten. Gnessin houdt zich verre van het behaagzieke spelen met traditionele frasen en citaten waarmee Hebreeuwse literatoren van oudsher zoveel indruk op hun lezers wisten te maken. Hij loopt daarin voorop in de ontwikkeling naar een literaire taal die niet alleen de buitenwereld adequaat kan beschrijven maar ook plaats biedt aan gevoelens en het onder woorden brengen van indrukken en waarnemingen. Zo kon de Hebreeuwse literatuur een been bijtrekken en meelopen met ontwikkelingen die zich her en der in de westerse cultuur al manifesteerden – al had lang niet iedereen dat direct al door.

Oeri Nissan Gnessin, Een zijspoor / הצדה. Inleiding & vertaling Albert van der Heide (Amsterdam, Amphora Books, 2019). XII, 86 pp. ISBN-EAN: 978-90-6446-1; Hebreeuwse bibliotheek 3 (tweetalig).

Uri Nisan Gnessin, “Sideways”, in: Alan Lelchuk and Gershon Shaked (eds.), Eight Great Hebrew Short Novels (1983), 1-27; vertaling Hillel Halkin.

7 + 1 = ?

Columns 2022

Columns 2021

Doneren

Crescas kan niet zonder jouw steun. Met elke donatie, hoe klein ook, steun je onze activiteiten en zorg je dat wij nog meer voor Joods Nederland kunnen betekenen.