Grete Weil

Leo Frijda

vrijdag 21 augustus 2009

‘Na de oorlog schrijf ik uiteindelijk een paar boeken. Ze gaan over oorlog en deportatie. Ik kan over niets anders vertellen. Het kernpunt van mijn leven’. Grete Weil had nog slechts één opdracht. Gegen das Vergessen anzuschreiben ... Vergessen tötete die Toten noch einmal, Vergessen dürfte nicht sein. Und so schrieb ich weiter, und immer häufiger wurde ich gelesen, und das war ein schwacher Abglanz von Glück.

In deze columns ligt de nadruk op het Joodse aspect van schrijvers en boeken. Onze geschiedenis in literatuur weerspiegeld. Ook W.B. van der Grijn Santen heeft op die manier naar literatuur gekeken en in zijn vorig jaar verschenen proefschrift Makum Aleph, Amsterdam als jüdischer Zufluchtsort in der deutschen und niederländischen Literatur twee perioden onder de loep genomen, de 16e en 17e eeuw en de jaren 1933 tot 1940. Hij heeft onderzocht wat schrijvers ons laten zien over Amsterdam als toevluchtsoord voor vervolgde Joden. Een boeiend palet, vaak van schrijvers die langzamerhand in vergetelheid dreigen te raken, onder wie Konrad Merz, Elisabeth Augustin en Grete Weil. Hun portretten zijn op de omslag van het boek van Van der Grijn Santen afgedrukt.

Grete Weil, de schrijfster van Tramhalte Beethovenstraat, zal nog wel enige bekendheid genieten. Maar herdrukt worden haar boeken in Nederland niet meer en haar autobiografie uit 1998 Leb ich denn, wenn andere leben is al niet meer in het Nederlands vertaald. En dat is jammer. Grete Weil heeft ons iets te vertellen en in haar boeken staat centraal wat haar in Nederland van 1935 tot 1947 is overkomen. Hoewel Grete Weil nog tot 1999 heeft geleefd, eindigt ook haar autobiografie in 1947.

Grete Weil, geboren in 1906, was de dochter van Siegfried Dispeker en Isabella Goldschmidt. Siegfried Dispeker was parnas van de Joodse gemeente, maar hij heeft in zijn leven nooit een synagoge bezocht. Grete Weil groeide op in een volledig geassimileerd gezin dat zich Duits voelde. Geheel zonder Joodse bindingen en Joodse traditie opgevoed, heeft het Joodse lot mij in alle hevigheid getroffen, schrijft Grete Weil. ‘Ik had vier Joodse grootouders, dat telde. Mijn taal en mijn cultuur waren Duits, dat telde niet’. Jood op bevel heeft Kertész dit voor zichzelf genoemd.

In 1935 is zij samen met haar man Edgar Weil noodgedwongen in Nederland terechtgekomen. Ook haar moeder is na het overlijden van haar vader naar Nederland uitgeweken. De emigratie viel haar van het begin af aan zwaar. Emigration ist ein Sturz ins Bodenlose, ist nich nur der Verlust der Heimat, der Landschaft, der Menschen, die den Alltag gestaltet haben, ist am allerschlimsten der Verlust der Sprache.

Nederland stond haar bovendien tegen, ze vond de mensen maar grauw en in haar boeken heeft ze de nodige voorbeelden gegeven van de weerstand die de naar Nederland gevluchte Duitse Joden ondervonden, ook van Joodse kant. Wir sind für die Holländische Juden, was einst die Ostjuden für uns waren, fremd, abzulehnen. Grete Weil is niet de enige die dat zo heeft ervaren. Daarvan zijn in het boek van Van der Grijn Santen ook andere voorbeelden te vinden. Naar het gevoel van Grete Weil is Nederland bovendien altijd met de oorlogsjaren verbonden gebleven. Ze reisde na de oorlog wel weer af en toe naar Amsterdam, dat ze intussen recht gern habe maar, voegt ze eraan toe, für mich bleibt Amsterdam besetzt. Die arme Stadt kann nichts dagegen tun. Ich kan nichts dagegen tun. Es ist so.

Edgar Weil is al op 11 juni 1941 in het kader van een vergeldingsactie op straat gepakt en vervolgens op transport gesteld naar Mauthausen. Hij is daar op 17 september 1941 omgebracht. Het heeft Grete Weil diep en blijvend geraakt en het is vooral de zorg voor haar moeder die haar de kracht gaf toch door te willen leven. Die zorg voor haar moeder bracht haar er ook toe om van juli 1942 tot september 1943 voor de Joodse Raad te gaan werken. Wie voor de Joodse Raad werkt, hoeft niet weg. Eerst toen ook dat niet meer hielp, is ze ondergedoken.

In haar roman Mijn zuster Antigone heeft Grete Weil dit alles beschreven en haar eigen ervaringen en handelen afgezet tegenover Antigone, het voorbeeld van een vrouw die van geen wijken wist. Grete Weil schrijft dat ze werd geplaatst voor beslissingen die, hoe ze ook uitvielen, haar schuldig maakten. Mijn zuster Antigone en De bruidsprijs zijn naast de autobiografie haar meest indringende boeken omdat zij daarin moeilijke schuldvragen niet uit de weggaat en haar eigen identiteit tegen het licht houdt. Zo heeft ze over haar werk voor de Joodse Raad gezegd. Heute empfinde ich es als Schuld, dass ich im Jüdischen Rat mitgemacht habe. Niemand weiss, was passiert wäre, wenn es ihn nicht gegeven hätte. Ob das Entsetzliche noch viel grausamer abgelaufen ware oder nicht... Es is aber für mich keine Schuld, die mein Leben verdüstert. Ich kan nur sagen, mir wäre wohler, wenn ich nicht mitgemacht habe. In een radiolezing zei ze later kernachtig: Man kann nicht als reiner Engel durch Dreck schweben.

In 1947 is Grete Weil weer naar Duitsland gegaan. Waarom? Een belangrijke rol speelde het terugvinden van haar oude vriend Walter Jockisch, met wie zij in 1960 is hertrouwd. Maar ook de taal. Ich wil schreiben, deutsch schreiben, in einer anderen Sprache ist es mir unmöglich, und dazu brauche ich eine Umgebung, in der Menschen Deutsch sprechen. Naar Duitsland, Land meiner Mörder, Land meiner Sprache, woorden van Grete Weil, door Lisbeth Exner gebruikt als titel voor haar biografie. Maar Duitsland als Heimat was verleden tijd, dat gevoel is nooit meer teruggekomen. De hoop haar Duits zijn en haar Joods zijn met elkaar te kunnen verzoenen, heeft ze uiteindelijk opgegeven. Net als Heine, zo besluit Grete Weil haar autobiografie.

In De Bruidsprijs schrijft Grete Weil: ‘Veel moeilijker is de vraag naar mijn Joodse identiteit. ... Ik ben van mening dat voor een Joodse identiteit het geloof nodig is ... en ook de verbondenheid met het land Israël ... Ik bezit noch het een noch het ander, heb het nooit bezeten, daarom denk ik dat ik ook nooit een Joodse identiteit heb gehad. Wat overblijft is dat ik als Jodin heb ervaren wat lijden betekent’. Ongeveer tien jaar later, in haar autobiografie, herhaalt ze de vraag naar haar identiteit en kon ze daar toch nog een paar zinnen aan toevoegen. Trotzdem bin ich Jüdin. Alle sagen es. Ich sage es selbst, sage es ohne zu zögern. Ich bin Jüdin.

W.B. van der Grijn Santen, Makum Aleph, Amsterdam als jüdischer Zufluchtsort in der deutschen und niederländischen Literatur, Königshausen & Neumann, 2008. Grete Weil, Leb ich denn, wenn andere leben, Nagel & Kimche, 1998. Lisbeth Exner, Land meiner Mörder, Land meiner Sprache, Die Schriftstellerin Grete Weil, A 1 Verlag, 1998.

7 + 1 = ?

Columns 2017

Columns 2016

Columns 2015

Columns 2014

Columns 2013

Columns 2012

Columns 2011

Columns 2010

Columns 2009

Doneren

Crescas kan niet zonder jouw steun. Met elke donatie, hoe klein ook, steun je onze activiteiten en zorg je dat wij nog meer voor Joods Nederland kunnen betekenen.